Laura's en laurieten doorheen de geschiedenis

WAT IS EEN LAURA?

Laura (λαύρα), spreek je uit als ‘lavra’ en is Grieks voor steegje, pad, zijgang. In de 4e eeuw komt de term voor om een groepering van laurieten aan te duiden, hoofdzakelijk in de woestijnen in Judea en rond de Dode Zee. Deze laurieten waren een soort monniken die zich in afzonderlijke holen en rotsen ophielden (eerder dan tussen de glooiende zandheuvels, waar men meestal aan denkt wanneer het woord ‘woestijn’ valt). Hun verblijfplaatsen waren door smalle paden (laura’s) met elkaar verbonden waren. Deze laurieten waren daardoor een tussenvorm tussen de anachoreten – de kluizenaars die zich totaal afzonderden – en de cenobieten – de monniken die in een gemeenschap leefden. In sommige gebieden zoals Syrië, vormde het zelfs expliciet een vervolg op het cenobitisch leven: slechts dezen die hadden geleerd samen te leven, werden toegelaten om in een laura in te trekken.

De laura vormde dus een soort verbindingsader tussen de verschillende cellen van monniken die in elkaars buurt leefden, telkens op zo’n afstand dat ze mekaar niet konden zien of horen, vaak meerdere kilometers. De hele week leefden de laurieten als kluizenaars, maar op zaterdag en zondag kwamen ze samen om te bidden, agapè en eucharistie te vieren, en lering op te doen bij hun gemeenschappelijke geestelijke vader. Ze verhandelden bij die gelegenheden ook de producten die ze hadden gemaakt (vaak vlechtten ze manden) en schaften nieuwe materialen aan in winkeltjes langs die laura. Vandaar dat laura in het arabisch soek of bazar genoemd wordt.

In het centrum van zo’n laura vond je een kerk, de woning van de geestelijke vader (of abt), een refter, vaak ook een bakkerij en soms een opleidingshuis voor novicen of een rusthuis voor zieken en ouderen.

DE PALESTIJNSE LAURA'S

Gaandeweg leefden de christenen in Palestina in de eerste drie eeuwen in een omgeving waarin ze hun geloof zonder vrees konden beleven. Deze veiliger omstandigheden brachten echter ook verslapping mee. Precies deze verslapping was in het begin van de vierde eeuw voor een aantal mannen en vrouwen de reden om een leven te gaan leiden van meer toewijding en ijver. Zonder zich aan hun wereldlijke en dagelijkse verplichtingen van een leven ‘in de wereld’ te onttrekken, engageerden zij zich toch voor een leven zonder huwelijk, in continu gebed en vasten. Deze ‘maagden’ en ‘asceten’ vond men in alle grote oosterse kerken, in Alexandrië, Jeruzalem, Antiochië en Edessa.

Sint Chariton (in de omgeving van Jeruzalem) en sint Hilarion (in de buurt van Gaza) slaagden er in om deze godzoekers te verenigen, hen naar de woestijn te leiden, hun inzet en waarden te bundelen en hen een aantal leefregels voor de toekomst mee te geven.

De eerste laura werd door Chariton opgezet in Pharan (ten Noord-Oosten van Jeruzalem). Als pelgrim was hij daar aangekomen, schonk een gedeelte van zijn geld aan de armen die rond de oevers van de Dode Zee leefden en met de rest bouwde hij een kluis. Een spelonk in een rots vormde hij om tot een kapel. Al snel kwamen gelovigen hem opzoeken om zijn leven te delen. De rotsachtige omgeving, een bergengte van Oost naar West met rotsen van 60 tot 100 meter hoog, leende zich goed voor het gebruik van de vele spelonken en uithollingen, waarvan ze cellen of kleine woongelegenheden maakten. Een ladder bezorgde hen wat veiligheid en afzondering, zodat ze er ongestoord matten en manden konden vlechten, psalmen zingen en bidden. Op zaterdag en zondag verlieten ze hun cellen om samen eucharistie te vieren in de gemeenschappelijke grot, die voor het vijftigtal monniken uiteindelijk te klein werd, zodat Chariton in 323-330 een grotere kerk diende te bouwen van 13 bij 6,5 meter.

Toen het aantal leerlingen te groot werd en zijn contemplatief leven begon te hinderen, liet hij de laura over aan een leerling, trok weg en vestigde zich een dagreis verder in de richting van Jericho in een grot. Ook daar werd hij opgezocht en nagevolgd. Tegen het einde van de vierde eeuw trok hij naar de laura van Douka, waar sint Elpides een grote groep leidde. Rond 345 verliet Chariton de laura van Douka richting woestijn van Juda, maar ontdekte onderweg op 2,5 km van Thécoa een eenzame bergengte waar hij dacht door niemand te zullen worden gevonden. Maar ook hier ontstond een laura, de Souka of Oude Laura genoemd, die tot in de 14e eeuw bewoond werd. Chariton overleed uiteindelijk in zijn eerste Laura van Pharan in 350.

Twee leerlingen van Chariton, Euthymius en Theocistes, volgden zijn voorbeeld en stichtten meerdere lauras. Daarna volgden Gerasimus, Saba (waarvan de laura Mar Saba nog steeds bestaat in het huidige Israël), e.a. Zo zette het fenomeen zich voort, met lauras in de Thebais (Egypte), Syrië, Mesopotamië, de Arabische woestijn, Griekenland, Rusland, Italië en Ierland. Niettemin was deze vorm van contemplatief leven steeds in de minderheid: van de 130 kloosters in het Palestina van de 4e tot de 7e eeuw waren er nog geen 20 lauras.

Uit de kloosters en laura’s van Palestina kwamen heel wat bisschoppen en ze mengden zich geregeld in de toen actuele theologische discussies (zoals de controverses rond Origines, het manicheïsme, het monophysitisme enzovoort). Ze waren dus nauw verbonden met de bredere christelijke gemeenschap. Maar ze waren niet altijd een lang leven beschoren. Sommigen werden het slachtoffer van aanvallen van niet-christelijke groeperingen, anderen werden uiteengereten door interne twisten en spanningen en nog anderen verloren heel eenvoudig hun aantrekking.

Van veel Laura’s verdwijnt elk spoor in de zesde eeuw en is enkel nog de naam bekend, toevallig vermeld in één of ander heiligenleven. Maar aan anekdotes geen gebrek. Rond het jaar 600 werden er immers heel wat neergeschreven in de Pratum Spirituale van Johannes Mosschus. Rariteiten zoals telepathie en mirakelen, het is er allemaal tussen te vinden, net zoals extreem ascetisme: één stuk brood om de vier dagen, verbod om vuur of licht te maken, cellen op 20m boven de grond, enzovoort.

LAURA'S EN LAURIETEN NA DE EERSTE EEUWEN VAN HET CHRISTENDOM

In het Orthodoxe christendom bleef het concept van de Laura hier en daar bewaard. Op de bekende berg Athos, bijvoorbeeld, kan men nog steeds kluizen aantreffen die door paden met elkaar verbonden zijn. Ook kunnen we verwijzen naar sint Nil Sorski die in het Rusland van de 16de en 17de eeuw een nieuwe wending geeft aan het Russische monastieke leven. Hij gaat op een afstand van het grote klooster leven, in een arme hut, met zes of zeven medebroeders die elk in hun eigen hut verbleven op beperkte onderlinge afstand. Hij kiest bewust voor deze middenweg en citeert daarbij Johannes Climacus van de Sinaï die rond het jaar 600 leefde en die eveneens de formule met twee of drie hoger aanprijst dan het leven geheel alleen of in grote cenobia.

Ook noemden sommige kloosters in Rusland zich sinds de 18de eeuw een Laura (zoals, bijvoorbeeld, het Holenklooster in Kiev en het Drievuldigheidsklooster in Zagorsk), maar dat deden ze dan vooral als teken van hun belangrijker positie tegenover de andere kloosters.

In het westerse christendom, daarentegen, is de laura nooit in zijn oorspronkelijke vorm overgenomen geweest. Al zijn er wel verschillende gemeenschappen geweest die gelijkaardige pogingen ondernamen om een gulden middenweg van monastiek leven uit te bouwen.

In de 11e eeuw, bijvoorbeeld, heeft Sint Romualdus uit Ravenna met de stichting van de Camaldulenzen (naar de naam van het moederklooster nabij Arezzo: Camaldoli) een formule bedacht die dicht bij de laura aansluit. En in dezelfde eeuw begon ook sint Bruno een verwante monastieke vorm met zijn Kartuizers in de bekende Grande Chartreuse. Ook daar ging het in wezen om samenwonende kluizenaars met een beperkt pakket aan gemeenschappelijke praktijken.[1]

Begin 13de eeuw schrijft Albertus, de patriarch van Jeruzalem, een regel voor kluizenaars die op de berg Karmel samen een laura willen vormen. Minder dan vijftig jaar later wordt die regel wat herschreven en dient hij voor een nieuwe bedelorde in het Westen, de Karmelieten.

En natuurlijk kunnen we ook naar de begijnen verwijzen. Hun gemeenschapsleven kunnen we immers als een verwante vorm beschouwen. De meesten begijnen leefden immers niet samen in een begijnhof. Historici schatten dat slechts één derde van de begijnen in gestructureerde begijnhoven leefden. De overige begijnen leefden ergens in de stad, soms met twee of drie samen. Ze waren met elkaar verbonden en ondersteunden elkaar, maar in opmerkelijke zelfstandigheid.

[1] De film 'Into great silence' gaf een beklijvende inkijk in hun leven.